Papa’s pacemaker
Met intense focus schraap ik de stofzuiger over het laminaat. De zuigmond schrokt een pluk kattenharen naar binnen, gevolgd door een kletterende paperclip. De gedachten aan cardiologenvingers in papa’s borstkas krijg ik maar niet weggezogen.
Ik probeer mezelf dieper in de monotone heen-en-weer-bewegingen te wiegen, mezelf onder te dompelen in het weeïge gezoem, maar ik kom niet losgewrikt uit de hardhandige tengels van ongerustheid. Stel nou dat het toch misgaat met papa, en mama alleen achterblijft, krijgt ze met haar artroseschouders de stofzuiger dan nog wel naar boven getild? Mijn vingers klemmen zich strakker om de kille stang.
Mama zit met de wasmand op de bank, handdoeken op te vouwen. In normale tijden had ze nu op een wachtkamerstoel mogen zitten. Ik weet niet wat beter is. Afwezig brengt ze de badstof eindjes naar elkaar; een beweging die als vanzelf gaat. Een beetje zoals wij, twee rafelige deeltjes die op elkaar lijken, nu ook weer zijn samengevouwen. Ik kom dichter in de buurt. Mama tilt haar voeten alvast op. Haar mond glimlacht. Haar ogen krijgen de boodschap niet mee. Ik wil haar eigenlijk een knuffel geven, maar zuig toch maar onder haar knieën door. De geur van mijn kindertijd kruipt uit de handdoeken. Het doet denken aan sneeuwwitje-jurken en slaappartijtjes.
Diezelfde geur zat in het dekbed waar ik vannacht onder wakker lag. Daar in mijn oude kinderkamer, waar mijn spullen niet meer staan, maar mijn gepeuter aan het behang nog wel zichtbaar is, voelde het weer zoals die ene nacht toen ik zeven was. Toen ik me ongemakkelijk tot de belangrijke man in de hemel wendde, smekend, omdat alleen hij opa’s hartaanval kon wegtoveren. De volgende ochtend, bij het zien van mama’s lege ogen, verklaarde ik God een vieze leugenaar. Toch deed ik het vannacht weer, dat hopen op een beter-getoverd hart. Alleen vlocht ik dit keer mijn vingers niet in elkaar. Ik fluisterde niet richting het plafond dat hij het niet nog een keer mocht verkloten. Ik deed simpelweg mijn ogen dicht en zag papa voor me; gezond, weer grapjes makend in zijn leunstoel. Net zo lang tot het voelde als de enige waarheid in de wereld.
Ik had hem eigenlijk willen ontwijken, maar kom er toch niet helemaal omheen. Voorzichtig schuif ik de eenzame leunstoel opzij. Hij klopt niet zonder papa erin. De vloerplanken zien er al schoon uit en toch blijf ik zuigen, alsof er een magneet onder het hout zit. Ik voel ineens dat mama naar me kijkt en zet de stofzuiger gauw uit. De plotse stilte lucht niet op.
“Hoe laat is het?”
Ik had gehoopt dat ze het niet zou vragen. “Vier uur”, aarzel ik, met mijn tenen op de knop die het snoer naar binnen slurpt. Het voelt alsof het ratelende koord zich straktrekt om mijn maag. “Hij zal zo wel –”, de stekker knalt op zijn plek, “bellen”.
Mama knikt met fletse ogen. “We zijn vergeten om te lunchen.”
“Ja, we moeten wel wat eten”, hoor ik mezelf zeggen. Mijn maag scheldt.
Mama loopt de keuken in en ik volg. Zij pakt het brood, ik de borden. Zij smeert pindakaas op de sneetjes, ik schaaf plakjes kaas. We gaan tegenover elkaar aan de keukentafel zitten en hikken tegen de droge happen aan.
“Ik ben zo blij dat je er bent.”
“Ik ook, mam.”
Ineens licht mama’s telefoonscherm op.
“Is dat hem?”
Mama grist haar gloeiende rechthoekje van tafel en inspecteert hoopvol het scherm. “Nee, het is je broer”. “Hoi lieverd…Nee, we hebben nog niks gehoord.”
Terwijl zij praten, valt mijn oog op mijn eigen telefoonscherm. De woorden Pap Mobiel verschijnen.
“Oh! Papa belt!” Ik weet dat hij eigenlijk mama probeert te bereiken.
Mama grijpt naar papa en gooit mijn broer onhandig naar mij.
“Hoi schat, met mij”, roept ze in mijn telefoon.
“Hé Joost”, fluister ik in die van haar.
Mama staat op en loopt de woonkamer in, naar niets in het bijzonder. Dan hoor ik hem eindelijk weer: papa’s normale stem. Niet schor, niet uitgeput, normaal. Hij gaat gepaard met de vier mooiste woorden ter wereld: “Alles is goed gegaan”.
Mama lijkt ineens lichtgevend. Ze loopt terug naar de keukentafel met papa - “Ja beetje moe, maar verder prima” - opgewekt opstijgend uit de speaker. Ik zet Joost ook op speaker en zo zitten we ineens weer met zijn viertjes rond de tafel zoals vroeger. Alleen praten we nu niet over wiskundetoetsen of turnwedstrijden, maar over het apparaatje dat zojuist in papa’s hart is ingebouwd.
Een dag later zit hij er weer, in zijn stoel. Ik moet er spontaan van lachen. Papa lacht ook, met twee beerputten waar ooit zijn wangen zaten en scherpe schouderbladen die schokkend in zijn trui snijden. Hij lijkt op opa. Mama schenkt wijn in; twee volle glazen en één met een voorzichtig bodempje. We proosten. Terwijl zij het glas aan hun lippen zetten, kijk ik. Samen kloppen ze weer.
Dan trilt mijn telefoon. Precies een week na mama’s benauwde “je vader is opgenomen op de hartafdeling”, hoor ik nu de stem van mijn eigen man ellendig uit de holte kruipen.
“Niet schrikken, maar ik zit bij de eerste hulp”.
“Ga maar naar huis, je moet nu bij Mike zijn”, zegt papa.
“Nee joh, het is een gebroken arm, ik overleef het wel”, zegt Mike.
Ik geef mijn glas terug aan mama. Papa heeft gelijk.
In de avondtrein dender ik naar dankbaarheid. De lichtjes razen buiten in gele vegen, als verbindingsstreepjes tussen thuis en thuis. Ik leg mijn voorhoofd tegen het beslagen raam. Wanneer ik wegtrek, vormt zich een afdruk. Ik zie er de grove contouren van een hart in; een uittekening van hoe meedogenloos anders het had kunnen aflopen. Ik omlijn het met mijn wijsvinger en kijk ernaar. Het lijkt op de bolle hartjes die ik vroeger op de achterbank, achter papa, op de beslagen autoruit tekende. De condensdruppels glijden kronkelig naar beneden en blijven rusten in de rubberstrip. Met een kalme glimlach veeg ik het allemaal weer weg.
Gepubliceerd in Op Ruwe Planken (2021), jaargang 20, nummer 2.